De Galvanistraat: het begin van alles
Als je ouder wordt heb je steeds meer de neiging te mijmeren over dingen die voorbij zijn en nooit meer terugkomen. Logisch natuurlijk, want je hebt steeds meer verleden om over na te denken.
Op dergelijke momenten sta je even stil, de tijd stopt en je laat de beelden gewoon door je hoofd zeilen als wolkjes in de zuidenwind. Zo’n vrije gedachtenstroom brengt vaak ook een hoop creativiteit mee, en dat is gewoon lekker. Als ik door de Galvanistraat fiets, heb ik bij nummer 66 meestal wel zo’n moment van bezinning, want, op 14 mei 1945, klonk daar op die eerste etage mijn persoonlijke oerknal.
Toen mijn ouders op 17 juni 1943 in het huwelijk traden, bestond de Galvanistraat al zo’n 40 jaar.
De bouw van de Atlantikwall, waarvoor duizenden woningen in het Sperrgebied het veld moesten ruimen, legde een extra druk op de toch al krappe woningmarkt in Den Haag en Scheveningen. Hele gezinnen moesten verkassen of “indikken” en trokken bij elkaar in. Mijn ouders vonden een eerste etage in de Galvanistraat 66, bestaande uit een keuken, een voor- en achterkamer en een kabinetje. Aan de muur hing een glazen spaarpijp van het Kanunnik van Schaikfonds waarin je centen kon stapelen. Het balkon keek uit op de tegenover liggende school. Op de begane grond woonde de familie Krul, en op de bovenste resideerde het echtpaar Kliks. De “Krullen” hadden de tuin, de “Kliksen” het beste uitzicht, en de “van Hemerts” zaten ertussen in. De “Kliksen” moesten om op hun etage te komen, altijd over “ons” gangetje op de eerste etage. De tweede trap naar de ‘’Kliksen” was voor ons taboe, tenzij je permissie had, bijvoorbeeld om de krant te brengen. Meneer Kliks koesterde een irritant kuchje waar vooral mijn vader dol op was. Door zijn reacties gingen wij de “klikskuch imiteren, zodat iedereen een bepaald moment liep te klikskuchen, maar moeder strafte dit genadeloos af.
‘s Avonds werd de voordeur op een bepaalde tijd op slot gedraaid. Om te voorkomen dat een nachtbraker voor een dichte deur zou staan kon iedere etage op een “uit/thuis” schuifbordje zijn status aangeven.
Dat laatste was wel handig voor mijn vader, die in een dansorkest speelde en vaak laat thuis kwam.
In maart 1944 werd mijn zus geboren en mede dank zij Dolle Dinsdag mocht ik ruim een jaar later het levenslicht aanschouwen.
Mijn zus en ik sliepen in het kabinetje, waar precies twee bedden achter elkaar konden staan. Voor ons raam staand keken wij op de speelplaats van de lagere school en een stukje links en rechts de straat in. Tegenover ons zat aan de rechterkant op één hoog een oudere dame in de erker. Als wij naar haar keken, gluurde zij boos terug. Het duurde niet lang of zij werd ons dagelijks kijkritueel. Toen wij vanachter het gordijn gekke bekken begonnen te trekken, schoot zij tot onze verbazing nog gekkere grimassen terug. Deze mevrouw Bakker was de ware koningin gekke bekken trekken in de Galvanistraat, omdat haar gezicht er normaal al gek uitzag, althans dat vonden wij. Tegen de avond verscheen er een man op z’n fiets in de straat met een laddertje op zijn rug. Hij stopte bij een straatlantaarnpaal, zette z’n ladder ertegen, draaide bovenin ergens aan en presto: er was licht. Ieder paal kreeg een beurt. De straatverlichting was in die tijd toch al geëlektrificeerd, dus wat deed die man daar nou precies?
Inmiddels was de oorlog voorbij, maar er was nog tekort aan alles. Je had bonnen nodig om bepaalde levensmiddelen te krijgen.
Nog zie ik de blauwgroene en roze bonnen in mijn moeders hand, terwijl ze voor de deur staat te wachten op de kar van melkboer Rijneveen.
De Galvanistraat werd mijn wereld. Eerst voorzichtig schuifelend over de blauwe stoeptegels. Linksaf langs het bedrijf van Mudde Koffers of rechtsaf naar de kruidenierswinkel van Barreveld. Of in de kinderwagen door de kaalslag van het sperrgebied, langs het kanaal naar Houtrust. Die oude vliegdennen van het Houtrustbosje staan nog steeds op de Houtrustweg.
Mijn favoriet was een wandeling langs de woonboten aan de Conradkade.
De winter van 1947 bracht een hoop kou in de Galvanistraat. Mijn vader hakte aanmaakhout op de stoep tegenover ons huis en met veel wild geraas stopte de vrachtwagen van de kolenboer voor onze deur. Mannen met lijntjes kolenstof in hun gezicht en lappen op hun hoofd sjouwden een paar mud kolen naar boven en stortten de zakken leeg in ons kolenhok op de gang. Na de kolencampagne zag ons huis eruit als een mijngang van de Staatsmijnen en het kolenstof achtervolgde ons nog wekenlang. Maar de kachel loeide lekker warm in de schoorsteen.
Op een nacht had ’t gesneeuwd; ’s morgens keken we verrukt uit het raam : de hele Galvanistraat was bedekt met een dik pak witte watten en ook de geluiden klonken anders. Al snel vlogen we op lichtsnelheid met een sleetje door de straat, zeepten elkaar in en rolden door de sneeuw tot de kou ons naar de kachel dreef.
Later konden we fietsjes huren in de Columbusstraat; voor een kwartje (of zoiets) per uur was dit weer heel wat anders dan de step of een trapwagen. Trots als een pauw reden we op onze rode kinderfietsjes de Galvanistraat in.
Bij ma op de fiets voor nummer 66
In 1949 kwam er weer een zusje bij. De etage begon te knellen. Inmiddels met z’n vijven, hadden wij duidelijk behoefte aan meer armslag. Wij namen afscheid van ons huis en “onze” Galvanistraat, lieten de “Bakkers”, de “Krullen” en de “Kliksen” opgelucht achter en verhuisden in 1950 naar de Bloemenbuurt.
Daar ging ons leven, nog veilig ingebed tussen kerk en staat onbekommerd voort, meesurfend op de golf van herrijzend Nederland.
Maar het verhaal is nog niet af.
Na een hoop omzwervingen kwam ik zo’n 26 jaar later met mijn gezin toch weer in Duinoord terecht, op een goeie steenworp afstand van die “ouwe” etage op nummer 66, en die betoverde wereld die erachter lag.
Harry van Hemert